Werkhanden (LL)


Die angstige, blanke poppengezichtjes. Na dertig jaar zie ik ze nog steeds stuk voor stuk haarscherp voor me, tussen de flarden herinnering. Tussen alle andere gezichten. Mijn eigen gezicht blijft mij tegenwoordig zelfs nauwelijks bij. De plooien en groeven staan steeds dieper in mijn wangen en voorhoofd gekerfd, alsof ik slaap met grote elastieken rond mijn hoofd.
‘Dokterskop,’ zei Greet altijd, maar Greet is al jaren dood en daarna had ik het huis voor mij alleen. Het heeft zich gevormd naar mij of misschien wel andersom. Het is een archiefkast zonder einde. Greet gilde altijd dat ze niet snapte wat ik toch met die papieren rommel aan moest, waarom ik dat zo nodig allemaal moest bewaren. Als de ruzie te hoog opliep, stampte ik de trap op, naar mijn werkkamer. Vanuit het raam zag ik Greet dan werken in de tuin; toonbeeld van structuur. Gelukkig is ze dood. Na een tijd lag de tuin, diep en smal, er verwilderd bij. Men kon spreken van een jungle. Ik ben er na Greets dood voor de eerste keer geweest. Een paar keer zelfs, meen ik me te herinneren. Ik hou van aarde onder mijn nagels.

Over de tuin kreeg ik op een dag een brief van de gemeente. Het achterste stuk wilde ze van me hebben. Ik vond dat prima, ik kwam er immers toch niet vaak. De maanden daarop stonden er machines en hijskranen aan de horizon. Ze bouwden poppenhuizen. Vanuit mijn leesstoel, waarin de vorm van mijn lichaam mettertijd was uitgesleten, zag ik ze naderen. Dezelfde machines stonden plots in het achterste stuk van mijn tuin. Ze ontbosten de jungle en streken hem glad.

Ik dacht vaak aan fijngevormde gezichtjes, zoals ik mijn handen er overheen bewoog, ook over de appeltjesrode monden. Als ik nu naar mijn handen kijk, zie ik overgroeide nagels en het vuil eronder. Het zijn handen die weten wat werken is, dat wel. In de haven, bij de slacht. Mijn handen weten nu ook nog hoe dat zou moeten, maar ze staan krom en ze trillen. Ik krijg hier koffie met een rietje.

Ik schrok wakker uit een middagslaap door het dwingende geluid van de deurbel. Ik greep met mijn linkerhand naar mijn stok, die ergens naast de leesstoel moest staan. Het duurde even voordat ik hem te pakken had. De bel ging weer, nog langer.

Ik zie die rood doorlopen ogen en voel de slanke halsjes een voor een onder mijn grove werkhanden. Maar de angst op die gezichtjes. Die angst. Dat vond ik het allermooist.

Een van de twee mannen zei op vriendelijke toon dat ik vast wel wist waar ze voor kwamen. Al gauw hadden ze door dat ik het allemaal niet wist; die gekke oude man met stok in de deuropening. In Greets tuin, die geen jungle meer was, maar meer een prairie, stond een witte tent en liepen mensen, eveneens in het wit. Ik herinnerde me op dat moment dat ik de televisie boven aan had laten staan. Ik had dat ene programma gekeken.

De twee mannen namen me mee achter in een auto, weg van mijn leesstoel. Nu heb ik een kamer, gewoon wit en zonder uitzicht. Het eten komt hier zonder dat ik daar om vraag. Ik moet nog een ansichtkaart kopen voor mijn dochter, die woont in Amerika. De twee mannen, maar ook veel andere mensen komen iedere dag met me praten. Over meisjes met poppengezichtjes en ranke kinderhalsjes. Ik moet ook vertellen hoe ik mijn handen waste na het graven, en hoe ik dan altijd merkte dat het vuil onder mijn nagels te diep zat en dat ik het dan maar liet zitten. Ik vond dat wel prettig zo.

Ik heb nog steeds die werkhanden. Ze zouden nog precies weten hoe het zou moeten: werken, maar ze staan krom en trillen zo nu en dan. Ze doen hier het licht uit als ik daar om vraag en ze geven zelfs de planten water. Ik hoop alleen dat ze de televisie hebben uitgedaan, voordat we wegreden. Ik heb er niet meer aan gedacht. Ik zou het ze eens moeten vragen.

Plaats een reactie