Fanny et Christine (RP)


Oom Hans, goede oude oom Hans, die na de dood van Hubert, de vader van S., de studie van S. verder betaald had, en over het verlies van zijn trouwe poedel James, nu een jaar geleden, nooit meer heen was gekomen, was na een kort ziekbed overleden. S. besloot op de terugweg van de begrafenis in Mélisy weer eens een dag of wat in Parijs te blijven. Na een afwezigheid van vier jaar werd het tijd de lucht ervan weer eens op te snuiven.
De eerste dag deed S. wat zaken, maar al de morgen daarop nam hij een taxi naar Rue de la Revers. Helaas zat op de plaats waar hij Fanny had verwacht, mademoiselle Delphine aan de kassa. Ze herkende hem meteen toen ze van haar boek opkeek. S. vond dat ze hem nogal koeltjes te woord stond, ‘Ah, u komt voor madame Lanox,’ ze richtte zich tot de hoek van het vertrekt, ‘weet jij waar ze uithangt Tony?’ Daarmee achtte ze zich van haar taak ontslagen en verdiepte zich weer in haar lectuur.
Tony, die zich met de jaren een forse zwarte snor had aangemeten en dik was geworden door het gemakkelijke leventje in de Rue de la Revers, deelde S. van enige afstand mede dat Fanny vermoedelijk in een nabij café te vinden zou zijn. En hiermee verliet S. de winkel om er de rest van zijn leven nooit meer terug te keren.

Ik leg het boek op schoot en kijk voor me uit. Het is drukker geworden op straat sinds ik, te vroeg aangekomen, het mij gemakkelijk heb gemaakt in de zojuist geopende bistro onder de bogen van het stalen metrospoor. Het is koel, een aantal mensen zit te ontbijten aan de kleine tafeltjes. Een garçon staat, zijn handen op zijn rug gevouwen, gemoedelijk uit te kijken naar eventuele nieuwe klanten. Veel treinen rijden er niet meer tegenwoordig. Hij zal het van de enkele wandelaar moeten hebben. Ik probeer me voor te stellen hoe de stad er vroeger moet hebben uitgezien, in de tijd van het verhaal uit het stukgelezen boek dat ik van de leesplank heb gepakt. Ik lees verder.

S. begaf zich naar Le Moulin Begeot, het enige café dat hij in de buurt wist. Het was niet ver lopen, maar het viel hem tegen. De nieuwe schoenen die maman hem had meegegeven voor de begrafenis waren wellicht elegant voor een heer van zijn leeftijd, maar gemakkelijk om mee te lopen waren ze allerminst. Zijn enkels deden zeer en hij vermoedde een grote blaar op zijn kleine teen, die bij elke stap een pijnlijke steek veroorzaakte. Misschien kon Fanny hem een pleister geven voor de rest van de middag, die ze ongetwijfeld in elkaars gezelschap zouden doorbrengen, zoals ze dat onophoudelijk hadden gedaan sinds ze op die dinsdag in april gezamenlijk de klas waren uitgestuurd toen Fanny monsieur Laroche een ‘kale berggeit’ had genoemd en zij en S. niet meer bij konden komen van het lachen.
Le Moulin was nog maar net geopend. Amadou was bezig de tafeltjes op het terras te zetten. S.  riep vanuit de verte. ‘A monsieur,’ riep ze verschrikt met haar ronde accent, ‘u komt natuurlijk … ik zal haar roepen.’ en ze draafde naar binnen. S. bleef op het terras staan. Een gil van verrassing klonk uit het kleine cafeetje. Toen klapten de deuren open. ‘Chouchou!’ riep Fanny verheugd uit. S. kon zijn ontzetting niet verbergen en deinsde achteruit. Een fractie van een seconde had hij haar niet herkend, maar snel had hij door hoe lamentabel ze eruit zag. S. herstelde zich en glimlachte. Fanny vloog hem om de hals en barstte in huilen uit. S. omarmde het magere lichaam en wist niet wat hij moest doen of denken.

Ik keer het boek om en kijk naar de titel. ‘La Maladie’. De titel zegt me niets, maar het verbaast me hoe herkenbaar de scènes zijn. Alsof iemand heeft gegrasduind in mijn geheugen en van de gevonden fragmenten een nieuw verhaal heeft geknutseld. Ik sta op, leg een paar francs op het tafeltje en loop naar het metrostation. Ik wil alleen zijn op mijn hotelkamer. Het boek steek ik zonder er bij na te denken in mijn tas. Boven rijdt een trein het station binnen. Ik haast me. De deuren van het metrostel openen zich en een drukkende warmte ontsnapt uit de stalen buik. Alleen zijn zit er voorlopig niet in. Ik kan nog net een staanplaats vinden tussen de toeristen, forenzen en opvallend veel moeders met jonge kinderen. Een opvallend lelijk jongetje trekt voortdurend aan de jas van zijn moeder, die zo nu en dan wat naar hem snauwt. Ik heb nu al spijt dat ik de metro heb genomen en probeer wat afleiding te zoeken in ‘La Maladie’.

Ze keken elkaar een tijdje aan, moesten lachen en huilen tegelijk en bleven elkaar omhelzen. Fanny huppelde nu op en neer. ‘Hoe lang blijf je?’ vroeg ze ten slotte.
‘Een paar dagen maar,’ antwoordde S. ‘Ik kom net terug uit Mélisy. Oom Hans is overleden. Die ken je wel, toch?’ S. aarzelde, omdat zijn herinneringen aan de tijd dat Fanny en hij elkaar nog dagelijks zagen steeds diffuser werden. Zijn nieuwe leven had zich met grijpgrage tentakels van zijn geheugen meester gemaakt.
‘Oom Hans? Dat meen je niet.’ Fanny legde met haar zo typerende gevoel voor pathos een hand op S.’ arm en kneep er lichtjes in. ‘Maar hij was toch niet zo oud?’
‘Kanker’ was het enige wat S. kon zeggen. Ze knikte. Als het om die ziekte ging, waren altijd weinig woorden nodig.
‘Wie past er nu le petit chien?’ vroeg Fanny na een tijdje. Ze klonk opeens schor.
Goddank. Ze herinnert zich James nog, dacht S.‘James is al een jaar geleden doodgegaan. Zomaar. Oom Hans was er kapot van. Hij heeft me nog een brief geschreven, net voor zijn dood. Het rare is dat hij in die brief met geen woord over…’
Fanny legde een vinger op S.’ lippen. ‘Stil, alsjeblieft.’ Ze huilde.

Ik schrik op uit mijn boek. Het ventje krijst nu hard en trekt een pijnlijke grimas. Ik hoef de afloop niet te zien. De metro is aangekomen bij mijn halte. Met een meute medepassagiers word ik op het perron uitgespuugd. Ik haast me naar boven, het ontvangsthalletje door, de straat op. Eenmaal in mijn hotel gooi ik mijn tas op de stoel en plof neer op bed. Ik kijk naar het plafond, volg met mijn ogen de scheurtjes die elkaar af en toe raken. Het interieur van de hotelkamer doet mij opeens zo droevig aan. Een bij elkaar geraapt zooitje kitsch, plastic met een motiefje van donker notenhout. Vroeger zouden Christine en ik nooit samen een dergelijke kamer hebben genomen. Ik bedenk me dat ik een beter hotel had kunnen kiezen, maar dat deze donkere spelonk in het hart van de mierenhoop, ook wel past bij mijn gemoedstoestand, hem op zijn minst terecht doet voelen. Ik heb geen behoefte meer om verder te lezen. Elk verhaal over een ziekte loopt toch hetzelfde af. Ik hoop alleen dat de schrijver van ‘La Maladie’ Fanny niet teveel laat lijden, zoals Christine deed in haar laatste dagen toen de tumoren haar botten deden kraken en ze verscheurd werd door de pijn. Mijn ogen worden zwaar, ik ruik de lucht van opkomende regen die door de halfopen ramen van de hotelkamer naar binnen ruist. Terwijl ik denk aan thuis, val ik in een diepe slaap.

Plaats een reactie