Salim (MW)


Het meest vreemde zijn de dingen die je blijft onthouden. Dat je het liefst zijn gezicht voor je zou zien en de geur van zijn handen zou ruiken? Maar dat je het sterkst de theepot voor je ziet, de gebakken kastanjes, de blikjes met de stuivers? Ik probeer me voor te stellen hoe hij eruit zag, maar ik zie elke dag wat anders. Alleen de oranje regenboog is steeds hetzelfde. Die is er altijd.

Het was al lang ochtend, maar Salim lag nog in zijn bed. Niet dat dit nu zo bijzonder was, Salim maakte er altijd een gewoonte van om te slapen wanneer dat ook maar een klein beetje mogelijk was. Maar vervelend was het wel. We waren deze week al een keer te laat geweest en een tweede keer op rij betekende niet veel goeds. Afgelopen maand hebben we nog gezien hoe Awri, die altijd tussen de plastic flessen zocht naar sigareneindjes om op te kunnen kauwen, zo hard tegen het beton werd geslagen dat hij aan het eind van de dag naar huis getild moest worden. Ik rammel aan Salims deur, ‘opstaan,’ roep ik. Ik hoor het kraken van zijn matras. Hij komt wel, maar waarom moet hij het toch altijd op de spits drijven. Om mezelf rustig te krijgen, ging ik nog even zitten en dronk het laatste restje thee uit de pot. Koud, maar beter dan onrustig op en neer bewegen. Als we snel zouden lopen, konden we nog wel op tijd komen, maar dan moest Salim nu toch wel … ‘Salim!’ Op dat moment ging de deur open.
‘Rustig broer,’ zei hij met trage stem terwijl hij zijn hemd nog over zijn ongekamde krullen trok. ‘Een mens moet op kunnen staan,’ sprak hij en pakte de theepot op. Hij gromde en liep door naar zijn sandalen. ‘Gaan we,’ vroeg hij zo nonchalant als hij zijn kon.
We stapten naar buiten in het stoffige zonlicht. Het was al druk in de steeg. Voor mij inmiddels geen nieuws meer, maar Salim deed net of hij verbaasd was dat er al zoveel volk op de been was. Gehaast liepen we door de nauwe straten, de geur van gebakken kastanjes en houtvuurtjes passerend. ‘Laten we nog even wat thee drinken,’ zei Salim toen hij stopte bij een kraampje. Ik trok zuchtend mijn schouders op, wetend dat protesteren het alleen maar erger zou maken. ‘Je kunt toch daar thee drinken,’ probeerde ik nog. ‘Dat rivierwater wat ze daar hebben?’ reageerde Salim verbolgen, ‘nee dank je wel, ik werk al de hele dag tussen de rotzooi, dus ik hoef het niet ook nog op te drinken.’ Hij bestelde thee en zette zich op zijn gemak op een plastic krukje voor het kraampje. Zijn verweerde tenen wiebelden rustig op en neer in zijn rubber sandalen. Hij keek me lachend aan, ‘wat is er broertje, bang voor stokslagen?’ Ik keek naar grond, ik zou me niet laten kennen. Ik liep een stukje langs de weg om de tijd te doden. Langs de struiken zaten vuile kinderen met blikjes voor hun voeten te wachten op de stuivers van de voorbijgangers. Mij keken ze niet aan, ze wisten dat er bij een vuilsorteerder niets te halen viel. De mensen uit de stenen huizen en de zakenmannen, die stonden bloot aan hun vochtige ogen en hun vuile trucs. Hoe een jongetje per ongeluk klem zat onder een putdeksel en terwijl een barmhartige sukkel hem probeerde te helpen, zijn vriendjes de zakken van de goedgelovige leegroofden. Maar wat wil je als je niets te vreten heb.
Een slag op mijn rug haalde me uit mijn dromen, ‘kom op slome,’ riep Salim opgetogen, ‘wie het laatst bij de fabriek is, regelt het eten vanavond’ en hij zette het op een rennen. De klootzak. Ik schoot achter hem aan door de wirwar van steegjes en paadjes, maar hij liep op me uit. Hij is altijd al sneller geweest. Ik raakte al buiten adem en kwam achter. Hij verdween achter een muurtje en ik zag hem nog net het kippengaas overklimmen naar het veld langs de rivier. Terwijl ik moeizaam het roestige ijzer beklom, zag ik hem uit zicht verdwijnen tussen het lange gras. Straks is hij gewoon op tijd en ben ik alsnog te laat. Dit is echt de laatste keer dat ik naar zijn pijpen dans.

Zwaar viel ik in het stof en krabbelde omhoog, ik zette het op een rennen tussen de droge halmen door. Het zwiepende gras sneed in mijn kuiten en haalt de ruggen van mijn handen open. Nog een klein stuk en dan ben ik er ook. Salim zat natuurlijk al lang en breed binnen. Ik kom op de drooggevallen rivierbedding en zie de fabriek aan in de verte. Ik probeer door te rennen, maar kan niet meer. Met mijn hand in mijn pijnlijke linkerzij strompel ik verder. Ik ben al lang te laat, ik zal Salim dit betaald zetten, de rat.
Opeens word ik achterover geduwd en lig ik op mijn rug. Vol ongeloof staar ik naar de hel verlichte hemel. Een geluid alsof iemand met een grote lepel door een pan met takken roert. De geur van verkoolde autobanden. Een golf van warmte glijdt over me heen en ik zie de lucht langzaam zwart worden als een zwerm vliegen die de zon verduistert. Ik kom omhoog en leun op mijn ellebogen. Aan het eind van de rivierbedding laaien hoge vlammen op als een regenboog van oranje, rood en zwart. En dan hoor ik wat het geluid is. Het zijn geen takken. Het is het gekrijs van mensen. Mannen, vrouwen, kinderen.

Het wordt donker als ik wegkruip onder het stuk plastic. Ik heb honger. Dit was dan de tweede dag in de rivierbedding. Niemand heeft me gezien, maar ik heb iedereen gezien. Rennend met water, langzaam lopend met de verkoolde lichamen. Huilend, krijsend, lachend alles door elkaar. Twee dagen sinds het begin en nog steeds is daar die regenboog van oranje, rood, zwart, maar niet meer zo sterk als in het begin. Lang niet meer zo sterk. Ik moet hier blijven, ik moet op Salim wachten tot hij terugkomt om me te halen. Als Salim komt, gaan we naar huis. Samen.

De steek in mijn zij is terug, maar veel erger nu. Ik moet drinken, maar durf niet onder het plastic vandaan te komen. Het regent niet. Ze mogen me niet zien, want dan gaan ze vragen waar Salim is. En dan moet ik vertellen dat het mijn schuld is. Ik kruip omhoog en ga op mijn hurken zitten. Ik hoor geen mensen meer en ook de kleuren zijn uit de lucht. Alleen de geur van autobanden is er nog. Die is overal. Ik sta op en loop, probeer te lopen. Ik blijf haken achter iets en probeer mijn been los te trekken. De grond komt dichterbij en slaat me met een harde stofhand in het gezicht.

Ik ben in een kamer waar ik nog nooit geweest ben. Ik lig in een bed, onder witte lakens. Ik zie hoe het zonlicht strepen trekt op de muur, ook wit, en hoe de schaduwen van de raamkozijnen lijnen trekken door de kamer. Ik ben de enige, ik hoor niets, behalve het zachte ruisen van de wind en het kalme getsilp van vogeltjes. Dan opent langzaam de deur. Ik probeer iets overeind te komen en zie hoe iemand binnenkomt, ‘hij is wakker,’ zegt iemand. ‘Salim,’ zeg ik en ik val weer op mijn kussen. Langzaam trekt het licht weer weg en is de oranje regenboog weer terug.

Salim kijkt me aan en lacht. Ik wil naar hem toe, maar ben opnieuw te langzaam. ‘Wacht maar broertje,’ zegt hij, ‘ik kom wel naar jou toe.’ Hij loopt op me af, maar bij elke stap raakt hij juist verder weg. Ik schreeuw. ‘Geen paniek,’ roept hij, ‘ik zie je vanavond wel.’ Ik probeer te rennen, maar raak verstrikt in een grote pan met droge takken. ‘Salim,’ schreeuw ik op de toppen van mijn stem. ‘Jij regelt het eten,’ is zijn antwoord.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: