Djinn (PD)


In het donker kon je het eiland niet zien, maar Abass wist dat het dichtbij was. De belofte van een nieuwe wereld. Eenmaal op het eiland van de blanken zouden ze werk krijgen. Een dak boven hun hoofd. Misschien een auto kopen. Een keer had hij er zelf een gezien vlakbij hun dorp. Er zaten twee blanke mannen in. Hij had de mooiste verhalen over het eiland gehoord. Om zijn droom waar te maken, moest hij met Kalu en Bilal, zijn twee zonen, nog een nacht en een dag wachten voor ze de oversteek zouden maken.
Ze waren de vorige nacht bij het ochtendgloren na een tocht van drie weken aangekomen bij de kust. Soms konden ze meeliften, maar vaker moesten ze uren achter elkaar lopen. Het laatste stuk van hun reis legde Abass zijn lot in handen van een gids. Die loodste ze eerst langs een vissersdorp en bracht ze daarna via een sluiproute naar hun schuilplaats. Abass had zijn laatste geld uitgegeven aan de man, een besnorde Arabier met een dikke pens, die omhuld werd door een met zweet doordrenkt hemd. De gids sprak in hun taal, maar gooide er woorden door die Abass niet begreep. 
   Samen met andere reizigers hadden Abass en zijn zonen zich nu verzameld in de schuilplaats, gemaakt van dorre takken en versleten doeken. Sommigen kwamen van nog verder weg. Er werden sterke verhalen opgedist over de ontberingen onderweg. Abass lachte met ze mee, maar hij wist dat ze pas gezegend waren als ze op het eiland waren aangekomen.

Overdag mochten ze de hut niet verlaten. De dikke Arabier had ze gewaarschuwd voor bedoeïenen  die in de buurt rondzwierven. Zonder met hun ogen te knipperen, zouden die voor een paar dinar de groep verraden. Abass had met zijn zonen daarom in het pikkedonker langs het water moeten zoeken naar spullen om te drijven als ze het water in gingen. Veel hadden ze niet gevonden. Een paar stukken piepschuim, wat hout, een plastic jerrycan, wat touw om alles aan elkaar te knopen.
“Morgenavond vertrekken we,” zei Abass, terwijl hij naar de onzichtbare belofte staarde. Hij maakte zich zorgen. Ze hadden wel eens gezwommen in een kleine poel, maar er had al vier zomers geen water meer in gestaan. Zouden ze het niet verleerd zijn, vroeg hij zich af.
   “Maar we kunnen nu toch…” probeerde Kalu, de oudste zoon.
“Kom, we moeten eten. Neem die spullen mee.” Abass liep weg richting de schuilplaats. Bilal, de jongste, sjokte achter hem aan. Kalu bleef nog wat dralen en zette het pas op een drafje toen hij merkte dat ze niet op hem wachtten.
   “Misschien kunnen we een boot bouwen,” fluisterde hij nog.
“Geen boot.” Daarna zei Abass niets meer. Hij had geen geld gehad voor een bootovertocht.

De groep stond aan het water, verzameld rond de gids. Ritmisch sloegen de golven tegen het strand. In de verte torenden de donkere contouren van het eiland boven het water uit. Het beeld beangstigde Abass. Zwemmen konden de meeste reizigers nauwelijks, dus kwam het aan op hun vindingrijkheid. Om te blijven drijven hadden ze de meest vreemde constructies gemaakt. Bij kinderen was piepschuim om de armen gebonden. Een man had een peddel gevonden. Abass had hem gewaarschuwd dat het ding geen nut zou hebben. Wacht jij maar af, had de man geantwoord.
De gids praatte onheilspellend zacht, waardoor hij nog moeilijker te verstaan was. 
   “Er is verderop in zee een sterke stroming naar rechts. Je merkt eerst niets, maar dan grijpt de zee je aan je benen als een kwade djinn. Als je het voelt, zwem dan met alle macht die je hebt naar het westen, anders ben je verloren. Het is maar een stukje, maar het gevaarlijkste deel van jullie overtocht. Als je de stroming voorbij bent, heb je het gehaald en wacht het paradijs.”
“Verloren? Wat bedoel je?” vroeg Abass.
“Dat de djinn je meeneemt naar de zee en je nooit een voet op het eiland zet,” antwoordde de gids. Hij keek de groep rond. “Snappen jullie?”
Er klonk onrustig geroezemoes in de groep. De gids liet de keuze aan de mensen om te gaan. Abass liet zwijgend de woorden van de Arabier bezinken.

De eerste mensen dreven al in het water toen Abass en zijn zonen de koude zee in waadden. Steeds verder liepen ze, tot hun voeten geen bodem meer voelden. Het spul dat ze drijvende moest houden werkte, maar dan moesten ze niet te lang in het water liggen.
Na een paar minuten zwemmen hoorde Abass al geschreeuw verderop. Een van de voorste zwemmers was door de stroming verrast. Het was de peddelaar, die zinloos met het ding uithaalde alsof hij er zich mee kon vastklauwen aan het water.
“Naar links,” schreeuwde Abass. “Laat dat ding los.”
Maar de man hoorde niets meer. Even stak alleen de bovenkant van de peddel boven het water uit. Toen niets meer. Een kind begon te krijsen. De blokken piepschuim om haar dunne armpjes hadden losgelaten. De moeder moest het kind vasthouden en zich vastklampen aan haar eigen stuk drijfhout. Ze hield het niet lang vol, nadat ze in de stroming terechtkwam.
“Trappelen. Met je voeten. Tegen de stroom in.” spoorde Abass zijn zonen aan. Hij voelde de stroming  trekken. Zwak nog, maar zometeen zouden ze er midden in zitten.
Hij had ze stevig vastgegrepen bij hun armen. Bilal was nu al doodop van de inspanning en kreeg grote happen water binnen. Hij proestte en huilde tegelijk. In een oogwenk waren ze omsloten door de stroming. Ze zwommen voor hun leven. Zolang ze met zijn drieën als een geheel vooruit kwamen, konden ze het redden. Hij hoorde moeders jammeren en een vader die met alle macht een soerah reciteerde om de djinn op afstand te houden.
“Er is geen boze geest,” schreeuwde Abass naar de man. Maar de man hield niet op.
Hij keek om hoe ver ze al hadden afgelegd. Het was niet veel. Zijn grip om de arm van Bilal verslapte even door zijn nieuwsgierigheid. Net genoeg om de vermoeide jongen kopje onder te laten gaan. Abass trok hem weer boven water. Door de onderdompeling had Bilal in paniek de jerrycan losgelaten. Hij probeerde het ding nog vast te grijpen, maar het dreef al snel af.
“Laten. Blijf dicht bij mij. Je moet…” Een stroom brak water golfde bij Abass naar binnen en dwong hem daar zijn aandacht op te vestigen om niet te stikken. Abass liet Bilal door deze overmacht opnieuw los, genoeg voor de stroming om grip te krijgen op de jongen. Hij dreef van Abass en zijn broer af, die elkaar nog steeds vasthielden en als bezetenen tegen de stroom in trappelden. Abass probeerde de hand van Bilal te pakken te krijgen, maar het lukte net niet. Hij kon de jongen alleen nog bereiken als hij Kalu zou loslaten en achter hem aan zou zwemmen. Hij twijfelde, moest kiezen. Hij wist ook dat zijn oudste zoon het niet alleen zou redden.
“Je benen, gebruik je benen,” krijste Abass richting Bilal. Maar het kleine lichaam had te weinig kracht om tegen de stroming te vechten. Abass jammerde en huilde; hij zag hoe zijn jongste zoon hem ontglipte.

Op handen en voeten kropen Abass en Kalu het laatste stuk door de branding en lieten zich op het strand vallen. Misschien was Bilal verderop toch aan land gekomen, dacht Abass. Hij zag een paar mannen op hun knieën zitten of liggend op het mulle zand. Sommigen zwijgend, maar de meesten huilend. Geen vrouw of kind, behalve zijn zoon, had de overtocht gehaald. Wat stukken piepschuim waren in de branding achtergebleven en dobberden op het water. Abass liep strompelend naar het oosten om zijn zoon te zoeken. Hij bleef lopen en merkte dat het strand een bocht maakte. Hij volgde de waterlijn. Niets.
Hij keerde terug naar het resterende groepje, dat zich had verzameld.
“We zijn een stuk het eiland opgelopen. Het is zo klein. Er is niets. Helemaal niets,” vertelde een van de mannen.
“Hoe bedoel je niets?” stamelde Abass.
“Geen mens, snap je. Niemand… Er zijn hier geen blanken.” krijste een van hen.
Abass keek naar het donkere hart van het eiland; eens de belofte van een nieuwe wereld. Er was nu niets meer om voor terug te keren naar hun dorp.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: