De bluf van Bergonzi (PD)
22 mei 2011 Plaats een reactie
Het zwart leren ooglapje had een magische aantrekkingskracht op Thomas. Het had iets afstotends, maar hij kon het niet laten er telkens naar te kijken. Even deed het hem denken aan zijn eigen stinkende zweetvoeten, waar hij altijd vol afschuw aan rook, maar hij het niet kon laten er nog een paar keer aan te ruiken. Dat stiekeme genot was bij dit ooglapje misplaatst, hield Thomas zichzelf een paar keer voor om vervolgens dwangmatig naar het goede rechteroog van de man te kijken. Toch was hij blij dat hij de onbekende op wiens linkeroog het donkere lapje rustte, was tegenkomen.
Een uur daarvoor was Thomas gepikeerd de bus uitgestapt. De chauffeur, van het norse soort, was vergeten hem een seintje te geven bij de halte waar hij er uit moest. Vanaf daar moest zijn bestemming eenvoudig te vinden zijn, maar zijn thuis uitgestippelde wandelroute was nu volstrekt nutteloos geworden. Het was bovendien gaan miezeren, wat Thomas – naast het toch al bedorven plan – moeilijk kon verkroppen omdat hij zijn paraplu thuis had liggen. De fijne regen drong langzaam door zijn stoffen jas heen. Na drie kruispunten aarzelen en een doodlopende straat was Thomas de weg volledig kwijt. Het hielp niet mee dat hij op dit industrieterrein in het afgelopen uur geen levende ziel was tegengekomen aan wie hij de weg kon vragen.
Na opnieuw een wanhopige afslag, kon Thomas niet om de knalrode pothelm heen. Eronder een man met een ooglapje en omhuld in een lange bruinleren jas, stil zittend op een zilveren brommer. Een voet steunde nonchalant op de grond. Apart, een Zündapp, dacht Thomas die in zijn jonge jaren op eenzelfde brommer had gereden als die nu voor hem stond. Hij aarzelde en bleef op een paar meter van de man stilstaan. De man gaf hem een knipoog met het goede oog ten teken dat Thomas niet bang hoefde te zijn. Met een geveinsde glimlach liep hij op de man af.
“Goedemiddag, meneer.” Vriendelijker kon Thomas het niet maken.
“U ook een goed’n middag. U is vreemd hier?” De man was hulpvaardig, dat moest Thomas hem nageven, maar sprak met een onvervalst boerenaccent.
“Ja, ik ben geloof ik wat verdwaald. Ik zoek vioolbouwer Van Putten. Weet u waar ik die kan vinden?”
“…Van Putt’n.” De man wreef bedachtzaam over het stoppelbaardje op zijn kin.
“Precies. Het moet hier ergens in de buurt zijn.” Thomas begon even te twijfelen aan de man en kon zijn ogen niet van het ooglapje afhouden.
“U bent er zo. Heeft u de rode kubus gezien onderweg?”
“Ja, die weet ik nu wel te vinden, geloof ik.” Thomas was het ding al drie keer eerder gepasseerd.
“Ai voor de kubus staat, slaat u linksaf. Daarna direct rechtsaf. Die straat loopt dood. Aan het einde vindt u Van Putt’n.”
“Dank u voor uw hulp.” In gedachte liep hij de net opgelepelde route nog een keer na. Vreemd. Hij had daar eerder geen doodlopende straat gezien. Thomas draaide zich om om op weg te gaan.
“Duidt u mij niet euvel, maar wat brengt u naar Van Putt’n?” De vraag kwam onverwachts voor Thomas. Hij draaide zich maar half om, want hij wilde er niet veel over kwijt aan deze man, die steeds vreemder op hem over kwam.
“Ach gewoon even kijken, meer niet. Als u het niet erg vindt, ga ik nu lopen. Nogmaals bedankt voor uw hulp.”
“Wat speelt u?” Opnieuw werd Thomas overvallen door de directheid van de man. Om hem af te wimpelen gooide hij het er dik boven op en noemde het eerste wat in hem opkwam.
“Een Bergonzi.”
“Hmm. Klinkt mooi die naam.”, was het enige wat de man uitbracht, opnieuw wrijvend over zijn kin, zijn blik naar beneden gericht. Daar had zo’n simpele man dus niet van terug, concludeerde Thomas.
Hij groette de man nogmaals, kortaf dit keer en ging op weg. Even later hoorde Thomas de brommer starten en hoe het ding met een knetterend kabaal zich van hem verwijderde. Het was nog even zoeken, bovendien begon het al wat te schemeren. Even hoorde hij tussen de gebouwen door opnieuw echo’s van de knetterende brommer. Hij kon niet goed bepalen waar het geluid vandaan kwam. Thomas zag de man weer voor zich staan. Een bizarre verschijning, maar hij had hem goed op weg geholpen. Hij had de rode kubus teruggevonden. Linksaf, rechtsaf en dan moest hij er zijn. Een klasse apart die Van Putten. Zo had een vage kennis die naam met veel eerbied genoemd, toen Thomas met hem in gesprek raakte tijdens een feestje. Hij wist niet meer hoe die kennis zo op Van Putten kwam. Er was al veel wijn in het spel op dat tijdstip. Thomas moest er beslist eens een keer kijken. Je kon er altijd wel terecht, maar, had de kennis hem toevertrouwd, Van Putten maak je niets wijs.
De straat liep inderdaad dood. Aan het einde stond onmiskenbaar Van Putten in rode neonletters op de gevel van een troosteloos pand met welgeteld drie kleine ramen. De letter E knipperde onregelmatig. Thomas kreeg, nu hij het gevonden had, plots last van koudwatervrees. Het pand nodigde niet uit om binnen te stappen en hij had het idee dat er niemand meer was, ondanks het zwakke licht dat hij door de ramen op straat zag vallen. De schemering was snel overgegaan in een donkere avond. Hij vermande zich. Waarom nu weglopen, terwijl ik er ben, hield hij zich voor en opende de deur.
Hij betrad een andere wereld. Was het gebouw aan de buitenkant grauw en onaantrekkelijk, achter de deur vond hij het Walhalla. Een aangename gloed verlichte de vele violen en altviolen die hij liggend en hangend in de werkplaats aantrof. Hij bestudeerde een met veel vakmanschap handgesneden kam, die als zoete honing voor het oprapen lag op een werkbank. Tussen de penetrante lakgeur, drongen vlagen van esdoornhout zijn neus binnen.
“Hallo, is daar iemand?” vroeg Thomas, met net genoeg volume om de serene stilte niet te doorbreken. Maar geen mens te bekennen. Hij liep nog even wat rond en ontdekte aan het einde van de werkplaats een andere ruimte. Voorzichtig keek hij om de hoek. Een lege ruimte met niets anders dan een kapstok waar een bruinleren jas aan hing en een stoel. Op het zitvlak rustte een felrode pothelm. Hij wilde zich weer omdraaien maar zover kwam hij niet. Een bekende stem deed hem bevriezen.
“U maakt mij niet wijs dat u een Bergonzi bezit. Een uitmunt’nde vervalsing wellicht, maar beslist geen Carlo Bergonzi.”
Thomas draaide zich verbaasd om en kon niet anders dan met open mond naar het ooglapje kijken. De knipoog van het goede oog ging aan hem voorbij. {PD}
19 mei 2011